C.R. Hermans
Geplaatst op 14 Maart 2014
Cornelis Rudolphus Hermans was de oudste zoon uit het kinderrijke huwelijk (achttien kinderen) van Herman Gijsbert Hermans en Isabella van de Goor. Hij werd geboren op 22 februari 1805 te Oss en trouwde op 9 september 1837 met Henrica Maria Laffertée. Uit dit huwelijk werden zes kinderen geboren van wie slechts twee dochters de volwassen leeftijd bereikten. C.R. Hermans overleed op 14 december 1869 te ‘s-Hertogenbosch.
C.R. Hermans
Zijn vader was goud- en zilversmid – het familieberoep – en bekleedde in Oss ook enkele openbare functies als gemeenteontvanger en als raadslid. In 1819 ging Hermans naar het kleinseminarie te Sint-Michielsgestel en van 1825 tot 1830 studeerde hij aan het groot-seminarie te Herlaer (eveneens in Sint-Michielsgestel). In 1830 werd hij tot conrector aan de Latijnse school te Eindhoven benoemd.
Hermans zag het als zijn levenstaak om af te rekenen met het negatieve imago van Noord-Brabant door bestudering en ontsluiting van het in zijn ogen grootse verleden van dit gewest. In de gangbare literatuur was weinig tot niets over Brabant terug te vinden. Dit was Hermans een doorn in het oog omdat hij ervan overtuigd was dat het gewest van zijn geboorte wel degelijk een plaats verdiende in de vaderlandse geschiedenisboeken.
Via de gouverneur van Noord-Brabant, A.J.L. baron van den Bogaerde van Terbrugge, en de gouvernementsambtenaar Jan Menu kwam Hermans in contact met de boekhandelaar en bibliofiel Hendrik Palier. Dankzij deze invloedrijke Bossche relaties kreeg hij in 1833 de kans om te solliciteren naar de functie van rector aan de Latijnse school te ‘s-Hertogenbosch. Na het behalen van zijn doctorstitel op een proefschrift over de letterkundige geschiedenis van Noord-Brabant, werd hij rector in Den Bosch. De Latijnse school, sinds 1848 stedelijk gymnasium geheten, had in de periode 1835-1867 steeds 12 tot 17 leerlingen. Hermans is tot zijn dood in 1869 rector geweest.
Veel meer dan door het onderwijs werd Hermans’ leven in beslag genomen door het historisch onderzoek. Hermans zag zichzelf echter niet als geschiedschrijver, maar als geschiedvorser. Hem was het er om te doen, de kennis van het verleden te vermeerderen door ‘bouwstenen’ aan te dragen. Zijn hoogste doel was het, de bijeengebrachte bouwstoffen ‘bibliografisch en kritisch te doen kennen’. Een voorbeeld daarvan is zijn ‘Verzameling van charters en geschiedkundige bescheiden betrekkelijk het land van Ravestein’, dat in 1850 in twee delen in ’s-Hertogenbosch werd uitgegeven. Dit werk is van eminent belang voor onze kennis van de geschiedenis van het Land van Ravenstein. Hij kan met recht de ‘vader van de geschiedschrijving’ over onze regio worden genoemd.
In zijn dissertatie had Hermans plannen ontvouwd om tot een alomvattende geschiedschrijving van elke provincie te komen. Op de eerste plaats zouden er provinciale bibliotheken moeten komen. Aangezien volgens Hermans een dergelijk instituut pas nuttig zou worden als mensen met belangstelling voor geschiedenis de ‘er opgeborgen schatten’ zouden gaan onderzoeken, pleitte hij voor de oprichting van een literair genootschap ter bestudering van taal, geschiedenis en oudheden van Noord-Brabant.
In 1837 leidde dit streven tot de oprichting van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Braband. Als bibliothecaris werd Hermans de spil van dit genootschap. De genootschapsbibliotheek was gehuisvest op de eerste verdieping van de Latijnse school aan de Papenhulst, en grensde aan het woonhuis van de rector. Hermans beijverde zich om zoveel mogelijk boeken en handschriften aan te schaffen die hij nuttig achtte voor de verzameling van het genootschap. De bibliotheek werd in 1840 volwaardig toen Pallier zijn indrukwekkende boekerij afstond. Het Provinciaal Genootschap fungeerde ook deels als archief en museum. Hermans zette zich nu aan zijn zelfopgelegde taak het verleden van Noord-Brabant te ontsluiten en deed dit met grote volharding. Hij is de pionier van de Noordbrabantse geschiedbeoefening.
Nadat hij hier herhaaldelijk op had aangedrongen, werd Hermans in 1841 door de Bossche gemeenteraad benoemd tot gemeentearchivaris. Toen enkele jaren later het stadsarchief redelijk op orde was, besloot de gemeenteraad het salaris van Hermans te korten en in 1849 wilde men de functie van stadsarchivaris zelfs geheel opheffen. Na een request van Hermans besloot de gemeenteraad om hem als archivaris honoris causa te handhaven.
Hermans bezat een eigenzinnig karakter, dat hem meermaals in conflict bracht met de mensen in zijn omgeving. Zo kon de wiskundeleraar van de Latijnse school, Ringeling, in zijn ogen geen goed doen en Hermans zag er geen been in om deze man in het bijzijn van de leerlingen de les te lezen. Hermans leefde ook in voortdurende onenigheid met de curatoren van de Latijnse school, over zijn salaris, over het opnemen van vakantiedagen, over de verzorging van het onderwijs. Hij schuwde het in 1855 niet om een conflict over de vaststelling van de lessen op de spits te drijven door met voorbijgaan van de gemeenteraad zijn grieven direct voor te leggen aan de minister van Binnenlandse Zaken. Het gevolg hiervan was waarschijnlijk wel dat Hermans in 1857 gepasseerd werd toen de gemeenteraad alsnog overging tot het benoemen van een bezoldigd gemeentearchivaris.
Gedurende zijn loopbaan stond Hermans in contact met vele andere wetenschappers uit vooral Nederland en België. Hij heeft een uitgebreide correspondentie nagelaten met betrekking tot het verzamelen en beoordelen van oudheidkundige vondsten, de ontcijfering van oorkonden en charters, het verrichten van opgravingen in de provincie, het speuren naar aanwinsten voor de bibliotheek of voor het munt- en penningkabinet. Gezien zijn enorme kennis en zijn buitengewoon ontwikkeld geheugen, werd Hermans een geschiedkundige autoriteit. Zijn raad werd gevraagd in de meest uiteenlopende kwesties.
Hermans heeft tevens veel geschreven en gepubliceerd. Naast een groot aantal bijdragen van zijn hand die verschenen zijn in de Handelingen van het Provinciaal Genootschap, liet hij op het terrein van de letterkunde in 1845 en 1867 studies over de geschiedenis der Rederijkers in Noord-Brabant het licht zien. Het is zijn verdienste dat hij tientallen volksoverleveringen en legenden opgetekend heeft. De letterkundige geschiedenis van Noord-Brabant, een onderwerp waar hij bijzonder veel onderzoek naar heeft verricht, is echter nooit integraal in druk verschenen.
Hermans was ook de eerste die zich op wetenschappelijke wijze bezig hield met de archeologie van het gewest. Vaak trok hij er op uit om te graven naar de overblijfselen van het verleden. Zo traceerde hij in Cuijk, na bestudering van verschillende historische bronnen, de resten van de Romeinse heirbaan die op de Peutinger kaart voorkomt. In 1865 beschreef hij alle vindplaatsen en vondsten in het werk Noord-Brabantse Oudheden. Zijn niet aflatende ijver en werklust komen voorts tot uiting in de verschillende bronnenpublicaties die hij samenstelde.
In 1851 werd Hermans’ naam genoemd als opvolger van professor Bossche aan het Atheneum te Amsterdam. Deze benoeming ketste echter af omdat de curatoren voor de colleges vaderlandse geschiedenis bij voorkeur niet een katholiek wilden aanstellen. In 1852 werd Hermans wel benoemd tot schoolopziener voor het eerste district in Noord-Brabant. In deze functie stond hij regelmatig in contact met bisschop Zwijsen. Zo regelde hij onder andere op verzoek van Zwijsen voor verschillende zusters dispensatie voor het vergelijkend examen voor onderwijzer.
Hermans was als opziener een voorstander van ‘godsdienstige opvoeding van de jeugd in afzonderlijke scholen’. Op instigatie van onder andere Zwijsen legde hij zich in de jaren na 1853 ook toe op het ontsluiten van katholieke bronnen met betrekking tot de geschiedenis van Noord-Brabant. Zijn publikaties over kerkelijke archeologie van Noord-Brabant (1855) en een driedelige bronnenuitgave over de orde der kruisheren te Uden (1858), waarvoor hij een pauselijke onderscheiding ontving, moeten in dit licht gezien worden. Van zijn ambitieuze plannen om ook voor de ordes van de birgittijnen, de norbertijnen en de karmelieten dergelijke bronnenpublicaties op te stellen, is echter niets terechtgekomen.
In 1867 kwam Hermans in conflict met de ultramontaanse kapelaan Van de Laar van de Sint-Jan. Als schoolopziener kon Hermans het niet over zijn kant laten gaan dat deze in zijn preken voortdurend uitviel tegen het lager onderwijs in Nederland. Na hierover bij Zwijsen en bij het parochiebestuur zijn beklag te hebben gedaan, zegde Hermans zijn plaats in de kerk op. Deze manier van handelen werd in die tijd als onmaatschappelijk beschouwd. Het typeert evenwel Hermans’ onverzettelijke karakter.
Hermans overleed na een ziekte in 1869. Kort voor zijn dood vermaakte hij al zijn boeken en handschriften aan het provinciaal genootschap. Afgezien van dit legaat betekende zijn heengaan een gevoelig verlies voor het genootschap en de bibliotheek.
Bronnen
F.J.M. van de Ven, ‘Dr C.R. Hermans’, in: Brabantia, VII (1958), 184-206, 211-234 (bevat ook een lijst van geschriften van dr Hermans)
W.M.J. Krijbolder, ‘C.R. Hermans en de oprichting van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, 1830-1840’, in: Noordbrabants Historisch Jaarboek, 6 (1989), 79-104.